Het opbouwwerk fungeerde in Rotterdam ruim vijftig jaar als buitenboordmotor van bewonersinitiatieven. Opbouwwerkers werkten aan samenlevingsopbouw, aan collectieve belangenbehartiging voor betaalbaar wonen en goede voorzieningen en aan sociale interventies op pleinen en straten om een vreedzaam samenleven te bevorderen.
Het opbouwwerk werd in de jaren 60 door de overheid geïntroduceerd om bewoners te ondersteunen om zich te organiseren in nieuwe wijkorganisaties, de zgn. ‘wijkopbouworganen’. Doel van ‘wijkopbouw’ en ‘samenlevingsopbouw’ was het vormen van gemeenschappen in wijken door sociale contacten te stimuleren, ontmoetingsplekken te creëren en gezamenlijke initiatieven te bevorderen van bewoners, gemeente en instellingen. Bewoners moesten gezamenlijk verantwoordelijkheid gaan nemen voor het samenleven in een wijk en voor de ontwikkeling van nieuwe ‘welzijns’-voorzieningen.
Samenlevingsopbouw moest een leegte vullen die ontstond door het wegvallen van verenigingsstructuren van kerken en levensbeschouwelijke zuilen en de terugloop van de aanhang van politieke partijen.
In de jaren 70 en 80 veranderde samenlevingsopbouw in gezamenlijke belangenbehartiging voor goede huisvesting en voorzieningen. De strijd voor goed en betaalbaar wonen in oude wijken was succesvol en leidde tot stadsvernieuwing, met zeggenschap van bewoners. De aktiegroepen ontwikkelden zich in samenspel met de gemeente tot bewonersorganisaties, met zelfgekozen onafhankelijke ondersteuning. Opbouwwerkers gingen een centrale rol spelen bij de organisatie van bewoners in wijkorganisaties die konden optreden als onderhandelingspartner van de gemeente, met spel en tegenspel. Deze ‘sociale democratie’ werd een aanvulling op de representatieve democratie.
De sociale beweging van de jaren 70 stuitte op grenzen door de economische crisis van de jaren 80 met werkloosheid, inkomensdaling en bezuinigingen. Dit viel samen met toenemende spanningen in buurten door de komst van grote groepen immigranten. Het opbouwwerk kreeg steeds meer het karakter van ‘sociale interventie’, gericht op een vreedzaam samen wonen en samen leven op pleinen en in straten. Opbouwwerkers gingen optreden in de rol van ‘derde’, tussen verschillende groepen bewoners en instanties.
Het Rotterdamse opbouwwerk was ‘wijkopbouwwerk’. De wijk moest fungeren als integratiekader, wijkorganen en bewonersorganisaties waren aanspreekpunt voor de gemeente en verantwoordelijk voor de organisatie van de inspraak. Opbouwwerkers waren gedetacheerd bij de wijkorganisaties en moesten bijdragen aan een open en democratisch functioneren van bewonersorganisaties. Georganiseerde bewoners oefenden invloed uit op beleid in samenspel met gemeentelijke diensten in de wijk. Ook minder zelfredzame bewoners konden rekenen op onafhankelijke ondersteuning. Het opbouwwerk droeg bij aan de democratisering van de lokale samenleving door het versterken van ‘het zwakste belang’.
Stadsvernieuwing kon in de jaren 80 en 90 niet langer fungeren als samenbindende kracht in wijken, bewonersorganisaties veranderden in platforms van verschillende groepen met gedeelde faciliteiten en onafhankelijke ondersteuning, of hielden op te bestaan. De inzet van het opbouwwerk verschoof van de buurt en de wijk naar de straat met Opzoomeren, dat werd aangevuld met de straataanpak om ‘straatburgerschap’ te ontwikkelen met afspraken over gezamenlijke omgangsregels.
Met het einde van wijkgerichte bewonersorganisaties viel de uitvalsbasis voor opbouwwerkers in de wijk weg. Het werk werd projectmatig georganiseerd. Opbouwwerkers werden voor de vraag gesteld: hoe kan ik langdurig aanwezig zijn in een wijk, beschikbaar zijn en verbindingen leggen met bewoners met verschillende achtergronden.
Het werk van opbouwwerkers bewoog zich tussen ‘ondersteuning’ en ‘interventie’. Verschillende lichtingen opbouwwerkers in Rotterdam hadden een uiteenlopende signatuur.
De doelen van het opbouwwerk werden bepaald in een wisselwerking tussen gemeente, opbouwwerkinstelling en georganiseerde bewoners. In de periode 1965-2010 veranderden de doelstellingen van ‘samenlevingsopbouw’ naar ‘collectieve belangenbehartiging’ en ‘sociale interventie’. Bewonersinitiatieven waren vaak samenwerkingsprojecten waarbij de verschillende partners ieder hun eigen inbreng hadden.
Na de economische crisis in 2008 werd ‘zelfredzaamheid’ het nieuwe devies. Dit ging gepaard met grote bezuinigingen van de overheid op publieke voorzieningen en het oprukken van de markt binnen het wonen en het sociale domein. Het opbouwwerk verdween als herkenbare sociale voorziening in de meeste wijken.
De opbouwwerktraditie in Rotterdam wordt anno 2021 op verschillende wijzen voortgezet. Thuis op straat TOS werkt sinds 1996 aan een vreedzaam en geregeld samenspelen op pleinen, Opzoomer Mee stimuleert ruim 25 jaar sociale contacten en gezamenlijke initiatieven in straten van bewoners van diverse komaf.